qui

qui [kie]

I     〈betrekkelijk voornaamwoord〉

1 die, dat ⇒ wie, welke

2 wat ⇒ hetgeen

♦voorbeelden:

1    qu'est-ce qui? • wat?

      qui est-ce qui? • wie?

      voilà qui doit être intéressant • dat moet interessant zijn

      c'était à qui arriverait le premier • ze deden wie of het eerst zou aankomen

2    ce qui m'embête c'est que … • wat me ergert is dat …

      qui plus est • bovendien

¶    tous, on lisait qui un roman, qui un journal • allemaal zaten we te lezen, de één een roman, de ander een krant

II   〈vragend voornaamwoord〉

1 wie?

2 wat?

♦voorbeelden:

1    〈vulgair〉 qui c'est qui est venu? • wie is er gekomen?

      qui est-ce? • wie is daar?, wie is dat?

      qui que ce soit • wie (het) dan ook (is)

      qui que ce soit qui vous l'ait dit • wie het u ook gezegd heeft

2    〈vulgair〉 je ne sais pas qu'est-ce qui arrive • ik weet niet wat er gebeurt

pron

1) die, dat, wie, welke

2) wat, hetgeen

3) wie?

4) wat?

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.